Ik erger me niet zo snel (toch?), maar wat me in de discussie over de landbouw en ons voedselsysteem weleens irriteert is het idee dat er één oplossing is voor alle problemen. Idealiter is die oplossing nog simpel ook, en ligt het aan één groep dat die oplossing er niet doorkomt: ambtenaren, boeren, het buitenland, dierenbeschermers, politici, veganisten, vleeseters…
Dit speelt niet alleen in de landbouw. Op elk beleidsterrein kom je simplisme tegen. Geen betaalbare woningen? Dat is de schuld van huisjesmelkers! Te veel asielzoekers? Gooi de grenzen dicht! Eigen risico omhoog? Nationaliseer de zorg!
Was het maar makkelijk. Eenduidige oplossingen voor complexe problemen zijn zeldzaam. Zo is het ook in de landbouw. Er is niet één probleem, niet één oorzaak, dus niet één oplossing.
Neem dierenleed, emissies, verzuring van bodem en water, en lage boereninkomens. De eerste drie zou je met enige verbeelding kunnen toeschrijven aan ‘intensivering’, maar intensieve boeren verdienen juist het meest en kunnen dus ook investeren in dierwaardigere stalsystemen en techniek om vervuiling tegen te gaan.
Je zou kunnen zeggen: de grondoorzaak is dat wij, als consumenten, niet bereid zijn om meer te betalen voor voedsel. Maar daarmee zeg je weinig meer dan dat voedsel een markt is. We willen allemaal, altijd de beste kwaliteit voor de laagste prijs. Zo komen vraag en aanbod tot stand.
Is ‘marktwerking’ dan hét probleem? Alle alternatieven die wereldwijd in de landbouw zijn geprobeerd, stemmen niet tot optimisme.
Feiten en waarheden
Om het nog ingewikkelder te maken: de ‘juiste’ visie is niet alleen afhankelijk van feiten en cijfers, maar ook van waarden.
Waartoe dient landbouw? Voldoende voedsel produceren, uiteraard. Idealiter ook gezond voedsel. Daar zit al een spanning. Gezond voedsel hoeft niet duur te zijn; makkelijk voedsel is dat wel. Zeker als een deel van de kosten kan worden afgewenteld op de samenleving (‘geëxternaliseerd’). Zo betalen we allemaal waterschapsbelasting om chemicaliën (uit gewasbeschermingsmiddelen) en nitraat (uit dierlijke mest) uit het water te zuiveren. We draaien allemaal op voor de kosten van klimaatverandering, waar de uitstoot van broeikasgassen in de land- en tuinbouw aan bijdraagt. En de dieren betalen een hoge prijs voor ons goedkope vlees. Waar Nederlanders gemiddeld veel teveel van eten, waardoor diabetes en hart- en vaatziekten vaker voorkomen, wat weer leidt tot hogere zorgkosten.
Wat is belangrijker? Voor mij komt ‘geen dierenleed’ onmiddellijk na ‘geen honger’, maar anderen zullen klimaat hoger zetten of volksgezondheid of ‘de leefbaarheid van het platteland.’ (Tussen aanhalingstekens, want ook dát is natuurlijk subjectief.)
Wantrouw dus degenen die beweren dat zij de wijsheid in pacht hebben. De beste oplossingen komen vaak voort uit een mix van visies en zienswijzes.
Maar wat zijn die visies dan? De Green Alliance, een Britse denktank, onderscheidt er vier. Ik vertaal ze naar de Nederlandse context. Vervolgens zoek ik mogelijke raakvlakken.
1. Traditionalisten
Bij ‘traditie’ denk je misschien aan het gemengde, ongemechaniseerde boerenbedrijf van honderd jaar geleden, maar er is bijna niemand die daarnaar terug wil. Dat (schrik)beeld wordt door de traditionalisten wel geschetst, maar daarmee verraden zij vooral hun eigen gebrek aan verbeeldingsvermogen.
Traditie slaat hier op de naoorlogse traditie van landbouw. Zoveel mogelijk en zo goedkoop mogelijk voedsel produceren krijgt prioriteit. Boeren zien zichzelf als hoeders van het landschap en dragers van de plattelandscultuur. Traditionalisten zijn voor export, maar tegen import. Ze overschatten het belang van vlees en zuivel voor een gezond voedingspatroon en onderschatten de rol van de landbouw in klimaatverandering. In zoverre er problemen zijn, kunnen die volgens de traditionalisten met aanpassingen binnen het huidige systeem worden opgelost.
In Nederland beschrijft dit de BBB.
2. Agroecologen
Dit zijn de biodynamische en biologische boeren. Zij beroepen zich op eigen ervaring en recente wetenschap om te pleiten dat met de industrialisering van de landbouw eeuwenoude lessen zijn vergeten. Ze willen met zo weinig mogelijk externe inputs — energie, gewasbescherming, krachtvoer — zo gezond mogelijk voedsel produceren, ook als dat meer kost. Ze erkennen dat daarvoor een verandering in eetgewoonten nodig is: minder dierlijk en meer plantaardig. Maar dat juichen ze toe, ook omwille van dierenwelzijn.
Agroecologen verzetten zich tegen de scheiding tussen landbouw en natuur, en tussen landbouw en consumenten. In deze groep is ook veel steun voor korte ketens, lokale voedselproductie, voedselbossen en seizoensgebonden consumptie, en weerstand tegen handel en het bedrijfsleven.
In Nederland is de milde versie hiervan kringlooplandbouw, die door D66 wordt onderschreven. Hoe verder je naar links gaat, hoe meer de nadruk komt te liggen op kleinschalig en lokaal, en hoe belangrijker klimaat en natuur ten opzichte van de mens worden gevonden. Denk aan de milieubeweging, maar ook biologische boeren en coöperaties zoals Herenboeren en Land van Ons.
3. Technoveganisten
Deze groep wil kapitaal en technologie aanwenden om voedselproductie (deels) los te koppelen van landgebruik. Denk aan (precisie)fermentatie, genetische modificatie, kweekvlees en plantaardige vlees-, vis- en zuivelvervangers, waarvan de productie ook nog eens in urban of vertical farms kan plaatshebben. De benodigde energie komt van kerncentrales, windmolenparken en zonnepanelen. Het land dat vrijkomt door voedselproductie te concentreren, wordt teruggegeven aan de natuur.
Technoveganisten verzetten zich tegen het idee dat voedsel ‘natuurlijk’ moet zijn. Er is volgens hen toch niets natuurlijks aan legbatterijen, plofkippen, megastallen en viskwekerijen. Zij maken zich weinig zorgen over de teloorgang van de plattelandscultuur. Cultuur wordt immers door mensen gemaakt en de overheid is er toch niet om tradities te subsidiëren? Ook hebben technoveganisten geen moeite met grote bedrijven.
In de Nederlandse context sluit dit aan op de visie van Liberaal Groen binnen de VVD en innovatieve voedselbedrijven, zoals Farmless, Meatable en Mosa Meat.
4. Duurzame intensiveerders
Zij delen het techno-optimisme van de voorgaande groep, en de wens om met minder land meer voedsel te produceren, maar duurzame intensiveerders geloven niet dat consumenten anders gaan eten. De innovatie moet volgens hen van de productiekant komen.
Wat dat betreft delen de duurzame intensiveerders ook de ‘minder inputs’-filosofie van de agroecologen, maar zij bereiken dat middels genetische manipulatie van zowel dieren als gewassen, de glastuinbouw en precisielandbouw. Ze zijn voor handel, ook om kennis te exporteren naar minder ontwikkelde landen, en hebben weinig op met behoud van cultuur en traditie. Toch staan ze persoonlijk en mentaal het dichtst bij de traditionalisten, en proberen ze die groep mee te krijgen in hun denkrichting.
In Nederland zijn dit LTO en het ‘agrocomplex’ om de boeren heen. Ook een deel van de VVD en misschien de NSC, maar dat is nog een beetje ongewis.
Traditionalisten weren agroecologen
Zolang de traditionalisten en duurzame intensiveerders samen optrekken, wil het ‘duurzame’ nogal eens tegenvallen. En delven uiteindelijk de traditionalisten het onderspit. Zij worden óf zelf duurzame intensiveerders óf gaan failliet.
Toch zoeken de traditionalisten geen toenadering tot de agroecologen, die ze haast als verraders zien. Beiden walgen weliswaar van het ‘nep’ voedsel dat de technoveganisten ze proberen aan te smeren. Beiden houden weliswaar van de cultuur en tradities van het platteland. Beiden geloven in boeren mét de natuur, niet los van de natuur. Maar luister hoe Caroline van der Plas van leer trekt tegen ‘tere groene zieltjes’ en biologisch wegzet als ‘niche’. Leuk voor de ‘havermelkelite’ (technoveganisten), maar niet interessant voor serieuze boeren. Een gemiste kans, maar vertel het niet door.
Agroecologen wantrouwen technoveganisten
De agroecologen houden weer afstand van de technoveganisten, terwijl die wel raakvlakken zien. Beiden willen natuurherstel. Beiden willen het eetpatroon van consumenten veranderen, vooral om een einde te maken aan de intensieve veehouderij. Beiden stuiten daarom op weerstand van de veevoer-, vlees- en zuivelindustrie — en hun bondgenoten in de politiek. Denk aan het Italiaanse verbod op kweekvlees en de Europese christendemocraten die de verduurzaming van gewasbescherming op de lange baan schuiven.
Om samen op te trekken, zouden de agroecologen hun weerstand tegen het grootkapitaal opzij moeten zetten. Dat is veel gevraagd.
De technoveganisten zouden, in zoverre zij echt veganistisch zijn, hun weerstand tegen de consumptie van dierlijke eiwitten moeten afzwakken. Maar de meesten zijn al lang blij met een dierwaardige veehouderij en gefermenteerde en gekweekte producten als aanvulling in plaats van vervanging.
Ook zouden de technoveganisten moeten accepteren dat er minder land kan worden gespaard en teruggegeven aan de natuur. Ook dat is volgens mij geen breekpunt. In de Nederlands context zou dat bijvoorbeeld extensieve veehouderij en natuurinclusieve akker- en tuinbouw rondom Natura 2000-gebieden kunnen betekenen.
Dan lonken de duurzame intensiveerders
Als de agroecologen de boot afhouden, lonken de duurzame intensiveerders. Zij zien, net als de technoveganisten, heil in technologische innovatie. Beiden willen met zo min mogelijk land zoveel mogelijk voedsel produceren. Beiden zijn voor handel en marktwerking.
De intensieve veehouderij maakt zo’n alliantie wel lastig. De technoveganisten willen daar omwille van dierenwelzijn en/of het klimaat vanaf. Maar met vooruitstrevende akkerbouwers en tuinders kunnen de technoveganisten goed overweg. Denk aan precisielandbouw voor open teelten en klimaatneutrale kassen, en genetische modificatie van zaden en gewassen. Dat vloeit zo over in de wereld van kweekvlees en vertical farms.