Dierwaardigheid als reddingsboei voor de melkveehouderij
Met minder kalveren, kippen en varkens op stal kunnen er meer koeien in de wei.
Jeroen van Maanen is geloof ik geen vriend van de dierenbeweging. De bestuurder van de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV) was tot medio 2020 ook bestuurslid bij Farmers Defence Force, waar hij volhield: ‘Alleen met democratische methodes komen wij boeren er niet meer.’
Boeren worden volgens Van Maanen net als de Joden in de jaren dertig tot zondebokken gemaakt. De overheid voert volgens hem wanbeleid dat is gebaseerd op leugens om land van boeren in te pikken om huizen te bouwen en emissieruimte vrij te spelen voor de industrie.
Het viel me daarom op dat uitgerekend deze man, in een rondetafelgesprek met Tweede Kamerleden over de uitvoerbaarheid van beleid op het boerenerf, zei:
Iedere boer die nu 100 koeien melkt, wil morgen 30 koeien melken als jij maar garanderen kan dat ‘ie voor 20-30 jaar met dat aantal koeien zijn boterham kan verdienen.
Dat wil ik ook!
Sowieso dierwaardiger
De melkveehouderij is volgens mij al dierwaardiger dan de varkens- en pluimveehouderij. Koeien kunnen in ieder geval vrij rondlopen en de meesten komen buiten. Nog niet genoeg, maar vergelijk het met varkens die hun hele leven (6-8 maanden) opgesloten zitten in een hok en voor het eerst de buitenwereld zien op de dag dat ze naar het slachthuis gaan.
De meeste kippen in Nederland worden gelukkig niet meer opgesloten in kooien, maar leven wel met duizenden bij elkaar in één grote stal. Dat noemen we ‘scharrelkippen’.
Vleeskuikens zijn ook nog eens zo ver doorgefokt dat ze binnen vijf tot zes weken twee keer hun normale gewicht hebben bereiken. Dan móeten ze naar de slacht, anders zakken ze door hun poten.
Toch zijn het niet de varkens- en pluimveehouders die het felst van leer trekken tegen een dierwaardige veehouderij. Dat zijn de melkveehouders. Waarom?
20.000 euro per jaar minder
Garanties zijn er voor ondernemers natuurlijk nooit, maar Van Maanen raakte met zijn opmerking wel de kern van het antwoord: melkveehouders krijgen de som niet rond.
De gemiddelde bedrijfsopbrengsten van een melkveehouderij zijn zo’n 600.000 euro per jaar. Pluimvee- en varkenshouders komen in de buurt van 2 miljoen.
Vertaald naar inkomen komt dat neer op 78.000 euro per melkveehouder, 300.000 euro per houder van leghennen, bijna 350.000 euro per houder van vleeskuikens en 370.000 euro per houder van varkens.
Gé Backus, directeur van Connecting Agri & Food en lid van de Raad voor Dierenaangelegenheden, en Roel Jongeneel van Wageningen Economic Research hebben berekend dat de omschakeling naar een dierwaardige melkveehouderij een sectorbrede investering vergt van 164 miljoen euro, uitgaande van de huidige stalcapaciteit en minder dieren. De gemiddelde melkveehouder zou er 20.000 euro per jaar op achteruitgaan.
Een ‘dierwaardige’ varkenshouderij vergt een sectorbrede investering van 800 miljoen euro en levert een inkomensverlies van 120.000 euro per varkenshouder per jaar op. Waarbij ik ‘dierwaardig’ tussen aanhalingstekens schrijf, want hierin is buitenuitloop nog niet meegenomen.
Voor kippen is in eerste instantie geen investering nodig; een dierwaardigere pluimveehouderij betekent vooral minder kippen in de huidige stallen. Dat levert een inkomensverlies van 10.000 tot 32.000 euro per pluimveehouder op.
Kalverhouderij laat ik hier buiten beschouwing, want een ‘dierwaardige kalverhouderij’ bestaat volgens mij niet. Kalveren horen op te groeien bij hun moeder.
Meeste productie voor export
Ook niet in de berekening meegenomen, is de belofte van supermarkten om vanaf 2030 alleen nog versproducten uit Nederland te verkopen die voldoen aan de voorwaarden van een ‘topkeurmerk’, zoals 2 of 3 sterren van Beter Leven. Als die belofte wordt waargemaakt, zouden veehouders die voor de binnenlandse markt produceren hun investeringen in dierwaardigheid goeddeels terug kunnen verdienen.
De meeste rundveehouders produceren echter voor export. 70 procent van de Nederland melkproductie wordt als kaas, melk, melkpoeder en yoghurt geëxporteerd. Ongeveer een derde van die export is naar landen buiten de EU.
Vooral in de buiten-Europese markt zit de laatste jaren groei. In Noord en Noordwest-Europa wordt drie keer meer zuivel geconsumeerd dan in de rest van de wereld.
Kalfvlees wordt in Nederland nauwelijks gegeten. Toch is Nederland met een derde van het aantal geslachte dieren de grootste producent van kalfsvlees in de EU. 46 procent de vleeskalveren in Nederland wordt geïmporteerd, waarvan 71 procent uit Duitsland en 12 procent uit Ierland.
Van de circa 30 miljoen biggen die jaarlijks in Nederland worden geboren, gaan er 5,7 miljoen op transport naar het buitenland, de helft naar Duitsland en bijna 2 miljoen naar Spanje. Ook werden vorig jaar 900.000 slachtrijpe varkens geëxporteerd, waarvan 95 procent naar slachthuizen niet ver over de grens in België en Duitsland. Van de varkens die in Nederland worden geslacht, wordt ongeveer de helft van het vlees geëxporteerd, waarvan weer de helft naar Duitsland.
In elf landen wordt meer varkensvlees gegeten dan in Duitsland. Duitsers eten gemiddeld 43 kilo varkensvlees per jaar, Nederlanders 32 kilo. Dat was nog meer: sinds 2007 is de Duitse vraag naar varkensvlees met 28 procent gedaald.
Geen ruimte
De meerkosten van dierwaardigheid zouden in theorie kunnen worden opgevangen door niet minder dieren op hetzelfde oppervlakte te houden, maar door stalruimte bij te bouwen om hetzelfde aantal dieren te huisvesten.
Voor varkenshouders maakt dat volgens Backus en Jongeneel onder de streep geen verschil. Voor melkveehouders wel: hun inkomensval zou worden beperkt van 20.000 tot 4.000 euro per jaar. Maar dat is een exercitie op papier.
Nederland heeft geen ruimte voor honderden nieuwe stallen.
Er is ook geen ‘milieuruimte’. De uitstoot van ammoniak (stikstof) en methaan (een broeikasgas) moet juist naar beneden.
Er is niet genoeg ruimte om dierlijke mest af te zetten. De mestproductie moet juist op korte termijn met ongeveer een kwart naar beneden door het verlies van derogatie.
Derogatie?
De Europese Unie heeft sinds 1991 een Nitraatrichtlijn. Die beperkt de plaatsing van stikstof uit dierlijke mest tot 170 kg per hectare per jaar om te voorkomen dat stikstof niet door planten wordt opgenomen en uitspoelt als nitraat in grond- en oppervlaktewater. Een te hoge concentratie nitraat in het water leidt tot verzuring, waardoor vissen stikken. Boven de 50 mg nitraat per liter wordt het ook gevaarlijk voor mensen. Blauwalg tiert er welig op. Daarom kunnen we ‘s zomers niet in het kanaal zwemmen.
Omdat gras sneller stikstof opneemt dan andere planten, en Nederland veel gras heeft, zou hier minder stikstof moeten uitspoelen als nitraat. Vandaar de Nederlandse ‘derogatie’ (uitzondering) van de Nitraatrichtlijn: tot vorig jaar mochten boerenbedrijven met minstens 80 procent grasland 230 tot 250 kg stikstof per hectare toedienen.
De waterkwaliteit in Nederland blijft echter slecht. Deels doordat vervuild water uit België en Duitsland ons land binnenstroomt. Waarschijnlijk deels vanwege fosfaat- en stikstofoverschotten in de bodem die vertraagd uitspoelen. En ongetwijfeld deels door fraude met mestboekhouding, waardoor er in feite meer mest wordt uitgereden dan de cijfers laten zien.
Voor de Europese Commissie is de maat vol. Vanaf 2026 moet Nederland aan dezelfde normen voldoen als de rest van de EU.
Overhitte mestmarkt
Dat is een hard gelag voor met name melkveehouders die voorheen hun mest op eigen land kwijt konden. Zij moeten nu de ‘mestmarkt’ op. Omdat er zo’n overschot is aan dierlijke mest in Nederland, krijgen veehouders geen geld voor hun mest — wat in principe een waardevol product is, het zit immers vol nutriënten waar planten van groeien — maar moeten ze handelaren betálen om van hun mest af te komen.
Paul Gosselink, vicevoorzitter van de NMV, melkt zelf 110 koeien.
De nieuwe regels betekenen voor ons dat we de komende jaren 500 tot 1.000 kuub mest extra moeten afvoeren. Dat is een gigantische kostenpost, zo’n 20 euro per kuub voor het laten ophalen door een akkerbouwer of mestverwerker.
Aan de Universiteit Wageningen wordt rekening gehouden met 19.000 euro meer mestafvoerkosten per melkveehouder. Dat is bijna precies het bedrag dat melkveehouders volgens Backus en Jongeneel jaarlijks zouden inleveren als ze dierwaardig willen produceren. Procentueel gezien dalen de inkomsten op extensieve bedrijven gemiddeld met zo’n 30 procent en op intensieve bedrijven met 60 procent. Een deel van de bedrijven houdt hierdoor geen inkomen over of komt fors negatief uit.
Minister van Landbouw Piet Adema (CU) houdt zelfs rekening met 30.000 tot 40.000 euro meer kosten. Dat bevestigt Jos Verstraten, melkveehouder en vakgroepbestuurder van LTO Melkveehouderij, in een interview met Trouw. Zijn afvoerkosten voor de mest van 150 koeien nemen toe van 25.000 euro naar 65.000 euro in 2026:
Dit bedrag kunnen wij niet ieder jaar op tafel leggen. Wij kunnen dit alleen maar volhouden als anderen het niet volhouden. Als er boeren stoppen, daalt het aanbod van mest en daalt de prijs weer.
In een enquête van LTO zegt 73 procent van de melkveehouders problemen te ondervinden met hun mestafzet. 43 procent kan geen afnemer vinden en 22 procent heeft te weinig opslag.
Minder koeien in de wei
Melkveehouders dreigen hun koeien langer op stal te houden. ‘In de sector gaan verschillende geluiden rond of weidegang nog goed past met het afschaffen van derogatie of niet,’ zegt Erwin Wunnekink, de voorzitter van LTO Melkveehouderij, in Nieuwe Oogst.
Ik denk dat dit voor sommige boeren de spreekwoordelijke druppel kan zijn die de emmer doet overlopen. Zij zullen de koeien vaker op stal houden.
Weidecoach Linda Brouwer van PPP-Agro Advies bevestigt:
Voor elke veehouder wordt het belangrijker dat de koeien buiten efficiënt kunnen grazen en dat het gras waarop ze lopen, voldoende kan groeien. De wei als uitloopgebied gebruiken, is er niet meer bij.
Dat zou een noodgreep zijn. Voor enkele melkveehouders is minder weidegang misschien een tijdelijke oplossing, maar in 2025 moet de volgende minister van Landbouw — als de Eerste Kamer instemt met de door de Tweede Kamer gewijzigde Wet dieren — de eerste maatregelen van bestuur afkondigen waarin invulling wordt gegeven aan een ‘dierwaardige veehouderij’. Verplichte weidegang voor runderen ligt voor de hand als één van die maatregelen.
Er is al wetgeving die melkveehouders verplicht om grond bij te kopen wanneer ze hun bedrijf willen uitbreiden. De politieke wens is duidelijk: koeien in de wei. En dat willen kiezers ook. 8 op de 10 Nederlanders vindt dat dieren in de veehouderij iedere dag naar buiten moeten kunnen. Dus ook varkens, waarvan 99 procent in Nederland permanent binnen leven.
Minder vee of minder boeren
Voor de veehouderij als geheel zijn er grofweg twee opties: een kwart minder vee of een kwart minder boeren.
We stevenen nu af op optie 2, waarbij vooral de (voorheen) grondgebonden melkveebedrijven ‘die we zo graag zien in Nederland’ op de tocht staan, zei minister Adema in september.
In de zuivelsector wordt rekening gehouden met het verlies van 4.000 van de 14.000 melkveebedrijven, bijna 30 procent. Het aantal koeien zou met 30 tot 40 procent afnemen. Dat betekent 600.000 koeien naar de slacht. Het Nederlands Centrum voor Mestverwaarding is conservatiever: die rekenen op 400.000 minder koeien in 2026.
(De Partij voor de Dieren heeft de minister gevraagd of hij geen — tijdelijke — fokbeperking kan opleggen om de slacht van zoveel gezonde dieren te voorkomen. Dat vindt Adema een ‘te ingrijpende maatregel’ waar hij ook de bevoegdheid niet voor zegt te hebben.)
Snij in de intensieve sectoren
Om een ‘koude sanering’ van de melkveehouderij te voorkomen, heeft de politiek grofweg twee opties die elkaar niet uitsluiten:
Begin zo snel mogelijk met de invoering van een dierwaardige veehouderij, waaronder verplichte weidegang voor runderen en vrije uitloop van varkens.
Maak beleid om de intensieve — oftewel niet-grondgebonden — veehouderij in met name Brabant, Gelderland en noord-Limburg, waar de grond- en waterkwaliteit het slechtst zijn, te verkleinen. Dat maakt ook de reductiedoelen voor stikstof haalbaar.
Als de noodzakelijke vermindering van de mestproductie volledig in de varkenshouderij wordt gezocht, zou dit volgens de minister zo’n 33 tot 36 procent minder varkens (of eigenlijk: 33 tot 36 procent minder fosfaat- en stikstofuitstoot door varkens) opleveren. Als de vermindering volledig in de pluimveehouderij wordt gezocht, betekent dat 49 tot 58 procent minder kippen.
In een brief aan de Tweede Kamer geeft de minister geen cijfers voor kalveren, maar een snelle som leert dat zelfs het afschaffen van deze (in vergelijking kleine) sector onvoldoende ruimte biedt. Het mestplafond voor stikstof uit ‘overige’ veesectoren, zoals geiten, kalveren en schapen, is dit jaar 56,4 miljoen kg. Van het totale mestplafond van 490 kg stikstof moet de komende twee jaar zo’n 50 miljoen kg af om aan de derogatiebeschikking van de Europese Commissie te voldoen.
Minister maakt geen keuze
De minister heeft nog geen sectorale plafonds voor 2025 en 2026 aangekondigd. Wel stelt hij voor:
30 procent afroming op dierproductierechten bij overdracht. Dat zal geen 30 procent reductie in vee opleveren. Zo’n hoog afromingspercentage (nu 10 procent voor fosfaatrechten van runderen) ontmoedigt handel.
5 miljard euro belastinggeld om boeren die willen stoppen, uit te kopen. Dit moet het leeuwendeel van de reducties opleveren.
Oftewel: de pijn nivelleren, de kosten socialiseren en dierwaardigheid niét meewegen in de beslissing over welke bedrijven we willen houden en welke we opgeven.
Tweede Kamer wél
De Tweede Kamer maakt wel keuzes. Een motie van Pieter Grinwis (CU) om een generieke korting op fosfaatrechten (voor melkvee) te voorkomen, kreeg in december al Kamerbreed steun.
De meeste partijen willen minder intensieve veehouderij. Dion Graus bracht een maand geleden nog in herinnering dat de PVV al sinds 2006 verklaard tegenstander is van de bio-industrie:
De VVD schreef in haar meest recente verkiezingsprogramma:
De melkveehouderij is niet weg te denken uit het Nederlandse cultuurlandschap. We willen dat deze bedrijven grondgebonden worden, zodat zij op eigen grond of in samenwerkingsverband ruwvoer telen en mest afzetten. De omvang van de Nederlandse melkveehouderij wordt de maatstaf voor de kalverhouderij.
En:
We willen naar een dierwaardige veehouderij voor alle diersectoren zoals dat in het convenant wordt gedefinieerd. Via het convenant komen er nieuwe richtlijnen voor houderijsystemen, waarbij het welzijn en gezondheid van dieren het uitgangspunt zijn.
NSC schreef:
Voor intensieve varkens-, geiten-, kalver- en kippenhouderij zal minder ruimte zijn, vanwege de grootschalige import van veevoer en de afvoer van mest. […] In het opkoopbeleid wordt de focus verlegd naar de intensieve veehouderij in de concentratiegebieden.
Die liggen vooral in Brabant, Gelderland en noord-Limburg.
In februari stemde een meerderheid van D66, Denk, GroenLinks-PvdA, PvdD, PVV, SP en Volt voor een motie van Tjeerd de Groot (D66) om de ‘bio-industrie’ uit te faseren.
ChristenUnie, NSC en VVD steunden ook een motie om de kalverhouderij in wezen te halveren. Daarmee zou goeddeels een einde kunnen worden gemaakt aan de import van kalveren uit Duitsland en Ierland.
In principe mag Nederland de in- en uitvoer van dieren binnen de EU niet inperken. We hebben immers één vrije markt. Maar we bepalen zelf hoeveel productierechten en mestplaatsingsruimte we iedere sector gunnen. Geef je de import- en export-afhankelijke sectoren minder rechten en minder ruimte, dan nemen de import en export natuurlijk af. Harm Holman, de landbouwwoordvoerder van NSC, sprak de minister hier twee weken geleden tijdens een debat op aan.
Donderdag gaat het debat verder. Dan vergadert de commissie Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 16.30 tot 22.15 over het mestbeleid met minister Adema. Onmiddellijk daarna is al een ‘tweeminutendebat’ aangevraagd, waarin Kamerleden eventuele moties kunnen indienen. Tweeminutendebatten duren niet twee minuten, dat betekent twee minuten spreektijd per fractie. De griffie houdt optimistisch rekening met een half uur. Dan zouden ze om 22.45 klaar zijn.
Normaliter worden tweeminutendebatten één of twee weken na het ‘echte’ debat gehouden. Dat geeft de minister tijd om inhoudelijke reacties op moties voor te bereiden. Vrijdag begint echter het meireces, waardoor de eerstvolgende mogelijkheid om het debat af te ronden op 14 mei zou zijn. Zolang willen de Kamerleden blijkbaar niet wachten.